38
Michael wist dat het nog geen zin had om naar Vera Stanhope te gaan. Zijn hoofd tolde van wat hij net had gezien. De ene gedachte na de andere maalde door zijn hoofd, maar hoewel ze steeds wilder, steeds vreemder werden, was hij nog helder genoeg om zich te realiseren dat Vera meer nodig had dan vage theorieën en beschuldigingen. Als hij zo bij haar aan kwam zetten, zou ze hem aanzien voor een getikte ouwe kerel die nog een appeltje met iemand te schillen had. Waarom zou ze naar hem luisteren?
Haastig liep hij de bibliotheek uit. Hij nam niet de tijd om Lesley te bedanken of om zijn jas aan te trekken. Met zijn jas onder zijn arm liep hij naar buiten. Op het plein stonden de arbeiders, die inmiddels klaar waren met het ophangen van de kerstverlichting, te kijken of de lichtjes het deden. Wat vreselijk onromantisch, dacht Michael. Wat een verspilde energie. De hele ochtend aan het werk, en waarvoor? Even grote gloeilampen als in zijn eigen huis, alleen ontzettend kitscherig gekleurd. Roze, felgroen en felgeel. Ook bungelde er tussen twee lantaarnpalen een sneeuwman, gemaakt van groezelig piepschuim. Met zijn brutale grijns keek hij de voorbijgangers aan. Michael vond de grijns nogal eng. Hij leek hem te volgen, helemaal tot aan Val’s Diner, waar Michael een kop koffie dronk en probeerde zijn gedachten op een rijtje te zetten. Zijn volgende stap moest hij zorgvuldig plannen.
Bij de bushalte stonden twee vrouwen uit Elvet die in Crill inkopen hadden gedaan. In de verte hoorde hij hen praten. ‘Nog een maand, dan is het alweer Kerstmis.’ Ze hadden allebei met bont afgezette suède laarsjes aan, precies dezelfde, en werden beiden omringd door witte plastic tassen die ze naast zich op de stoep hadden gezet. Twee vrouwen, ieder op haar eigen plastic eilandje. Michael wist wie ze waren. Met een beetje nadenken kon hij misschien zelfs op hun namen komen. Het waren vriendinnen van Peg. Hij was echter nog steeds zo druk bezig met de ideeën die als wilde paarden door zijn hoofd gingen dat hij geen aandacht besteedde aan wat er om hem heen gebeurde. Hij ging achter de vrouwen in de rij staan, en toen werd hij zich er ineens van bewust dat ze het tegen hem hadden.
‘Goed om je weer eens buiten te zien, Michael. Ben je hier voor zaken?’ De vraag kwam van de kleinste van de twee vrouwen, die met het golvende, witte haar. Hij keek haar onderzoekend aan. Even vroeg hij zich af of hij iets achter die vraag moest zoeken. Een paar tellen lang hield hij zelfs rekening met de mogelijkheid dat de vrouw misschien een spion van Mantel was. Zo bezorgd was hij. Toen zei hij tegen zichzelf dat hij niet zo raar moest doen. Hij had duidelijk te lang in zijn eentje zitten piekeren. Maar goed, het kon geen kwaad om voorzichtig te zijn.
‘Nee. Gewoon even naar de bibliotheek geweest.’
‘Niks van je gading kunnen vinden, blijkbaar?’
‘Pardon?’
‘Boeken. Je hebt geen boeken bij je.’ Ze sprak langzaam en wierp toen een meewarige blik op haar buurvrouw.
‘Nee. Ik was er niet om iets te lenen. Ik wilde alleen iets opzoeken.’
‘Jammer,’ zei ze. ‘Een goed boek kan heel therapeutisch werken.’
Gelukkig hoefde hij daar niet op te antwoorden, want op dat moment kwam de bus aansputteren. In de koude lucht was de dieselwalm die uit de uitlaat kwam goed zichtbaar. Omdat hij nooit de moeite had genomen een bejaardenpas aan te vragen, moest Michael de volle mep betalen. De halve rit luisterde hij geduldig naar de vrouwen uit Elvet, die hem uitlegden hoe hij een pas moest aanvragen. Voor de kerk stapten ze allemaal uit. Michael bleef even stilstaan om de vrouwen de tijd te geven om weg te lopen.
Vanaf de overkant van de straat keek hij naar het Kapiteinshuis. Hij kon zien dat er in de voorkamer een haardvuur brandde. Toen kwam Emma Bennett naar buiten. Even bleef ze stilstaan; toen liep ze de straat in. Ze zag er zo chic uit in haar lange, zwarte jas dat hij zich afvroeg waar ze heen ging. Ze had de baby niet bij zich, dus waarschijnlijk was James thuis. Even overwoog hij aan te kloppen om James te confronteren met de vragen die hem bezighielden. Dan was hij er tenminste van af. Hij had James echter altijd nogal intimiderend gevonden, zelfs toen ze nog elke dag samenwerkten. Waarschijnlijk moest hij het dus anders aanpakken. Hij had nog geen zin om naar huis te gaan. In plaats daarvan liep hij dus het dorp uit, in de richting van de zee.
Vroeger, toen hij nog met Peg op de Punt woonde, was hij ’s nachts wel eens van Het Anker naar huis gelopen. Niet omdat hij bang was om met een slok te veel op achter het stuur gepakt te worden, want destijds was er in Elvet nauwelijks politie. Nu was het heel anders. Sinds de laatste moord zag hij evenveel onbekenden als bekenden op straat, en zelfs als ze geen uniform droegen was het duidelijk dat de onbekenden agenten waren. Nee, als hij ’s nachts naar huis liep, dan was het omdat hij graag wandelde. Een gezellige avond, een buik vol bier, en vervolgens de wandeling terug naar de Punt, met de rivier aan de ene kant en de zee aan de andere, in de wetenschap dat thuis in het grote, zachte bed Peg op hem lag te wachten. Een heldere hemel vol sterren en dat vooruitzicht. Zo was het toch geweest, hè? Hij zou het niet leuk vinden als zijn geheugen hem parten begon te spelen.
Hij begon aan zijn wandeling omdat hij dacht dat wat lichaamsbeweging hem goed zou doen, maar zo, met die stevige zuidenwind in zijn gezicht, was het een langere, zwaardere tocht dan hij zich herinnerde. Toch hielp de lichaamsbeweging hem om zijn gedachten op een rijtje te zetten. Ineens wist hij wat hij moest doen. Met Wendy, de stuurvrouw van de loodsboot, praten. Zij had van begin af aan goed met James kunnen opschieten. Voordat hij al zijn diploma’s haalde, voordat hij naar Elvet verhuisde. Voordat hij trouwde. Michael had zich zelfs afgevraagd of er meer tussen hen was dan gewoon vriendschap, maar hij was niet lang genoeg gebleven om daar achter te komen. Hij had maar een paar weken met Wendy gewerkt. De laatste paar weken voordat hij met pensioen ging. Als James Bennett, die normaal gesproken nogal stijf en gereserveerd was, íémand in vertrouwen had genomen over zijn verleden dan was het Wendy.
Het was laat op de middag toen hij het loodsstation bereikte, en het begon al donker te worden. Stan, de tweede stuurman, had dienst. Met zijn benen languit zat hij aan het bureau de krant te lezen en thee te drinken. Het leek wel alsof hij een spook zag toen Michael binnenliep.
‘Jezus, jongen, wat doe jij hier?’
Tijdje geleden, dacht Michael, dat iemand me voor het laatst ‘jongen’ noemde.
‘Gewoon, een wandeling,’ zei hij. ‘Jij hebt het druk, zo te zien.’
‘Over een halfuur moet ik een loods oppikken.’
‘Wie?’
‘Evans. Die is nieuw. Ik denk niet dat je hem kent.’
‘Weet je ook of Wendy toevallig in de buurt is?’
‘Vrije dag vandaag. Zal wel thuis zitten, als ze niet aan de boemel is.’
‘Doet ze dat vaak dan, tegenwoordig?’
‘Meer dan vroeger. Volgens mij heeft ze een vriend, maar daar wil ze niks over loslaten.’
Voordat Stan kon vragen wat hij wilde, ging Michael weer naar buiten. Er voer een kanjer van een tanker langs, die bijna bij de riviermond was. Inmiddels hoosde het.
Het was raar om op de deur van het huisje te moeten kloppen, na al die jaren waarin hij zichzelf binnen had gelaten. Boven brandde licht. Ook hoorde hij muziek, dus hij wist dat ze er was. Hij klopte nog een keer, nu harder. Toen hoorde hij binnen iets bewegen – water dat door een buis stroomde, iemand die de trap afkwam – en vervolgens ging de deur open. Ze droeg een kamerjas, en haar haar was in een handdoek gewikkeld. Ze herkende hem meteen en was duidelijk verbaasd hem te zien. Als hij iemand anders was geweest, zou ze waarschijnlijk knorrig hebben gereageerd op de verstoring, maar aangezien Michael in de rouw was, hadden andere mensen het idee dat ze aardig tegen hem moesten doen. Dat was tenminste nog één voordeel van zijn situatie.
‘Sorry,’ zei ze. ‘Ik zat in bad.’
Ze had blote voeten. Zijn blik werd er automatisch naartoe getrokken, naar haar voeten en de gladde benen die onder de badjas vandaan kwamen. Hij stelde zich voor hoe ze in bad had gelegen en haar benen had geschoren. Op haar tenen zat zilveren nagellak. Voor wie lakte ze in vredesnaam haar teennagels in de winter? Het was veel te koud voor sandalen. Hij staarde naar haar nagels, waar hij zijn ogen niet van af kon houden.
‘Wat kan ik voor je doen, Michael?’ zei ze. Ze moest duidelijk haar best doen om niet ongeduldig over te komen. Hij besefte dat ze stond te wachten tot hij uitlegde waarom hij was gekomen.
‘Kan ik binnenkomen? Anders vries je nog dood hier, met de deur open.’
Ze knikte en schikte zich in het onvermijdelijke. ‘Ben zo terug. Even iets aantrekken.’
Ze liet hem in de keuken en ging toen zelf naar boven. Toen Peg nog leefde, trok hij altijd zijn schoenen uit voordat hij naar binnen ging, maar nu leek dat nergens voor nodig. Hij zou het huis niet herkend hebben. O, onder de rotzooi was er niet veel veranderd, dat was duidelijk. Nog steeds dezelfde kastjes en banken die Peg had uitgekozen bij de bouwmarkt aan de ringweg. Alleen lag alles bezaaid met troep. Een overvolle wasmand, een piramide schoenen en laarzen, vieze borden, vuile pannen, een paars, plastic schoteltje met restjes opgedroogd kattenvoer erop. Hij wist niet wat hij ervan moest denken. Eerst probeerde hij verontwaardigd te reageren, zichzelf ervan te overtuigen dat Peg een hartaanval zou krijgen als ze het huis zo zag, maar toen bedacht hij dat het eigenlijk ook allemaal niks uitmaakte. Vervolgens kwam Wendy terug, gekleed in een joggingbroek en T-shirt, en met te grote pantoffels aan haar voeten. Ze haalde wat kleren van een stoel en ging zitten.
‘Goed, Michael. Zeg het maar.’ Niet onvriendelijk, wel zakelijk. Ze had duidelijk niet veel tijd voor hem. Ze bood hem ook geen thee aan, terwijl hij dat na die wandeling juist zo kon gebruiken.
Hij had geen idee waar hij moest beginnen. Daar had hij onderweg over na moeten denken. Hij had zijn gedachten niet zo moeten laten afdwalen naar de goeie ouwe tijd.
‘Het gaat over James,’ zei hij. ‘James Bennett. Hoe goed ken je die?’
‘Waarom? Wordt er over ons geroddeld?’ Ze kneep haar ogen een beetje dicht en leunde enigszins achterover, als een kat die op het punt staat om te springen.
‘Nee. Nee, daar gaat het niet over.’
‘Ja, want je weet hoe dat gaat, als je als vrouw samenwerkt met een hoop mannen. Wat mensen zoal niet verzinnen.’
‘Nee,’ zei hij. ‘Ik vroeg me gewoon of af hij je wel eens in vertrouwen nam.’
‘Waarover?’
‘Zijn jeugd, waar hij opgegroeid is. Dat soort dingen.’
‘Waarom wil je daarover weten?’
Hij probeerde iets te verzinnen wat aannemelijk klonk. Het duizelde hem. ‘Ik dacht dat ik hem misschien had gekend toen hij nog klein was.’
‘O.’
Weer begon het hem te duizelen van paniek. ‘Zat hij niet op de zeevaartschool?’
‘Nee, hij heeft nooit op de zeevaartschool gezeten.’
‘Maar hij komt toch wel uit de buurt?’
‘Volgens mij heeft hij daar nooit iets over gezegd. Hij is niet zo’n kletskous. Hij laat niet zoveel over zichzelf los. Vanwaar al die vragen, Michael?’
‘Zoals ik al zei, ik dacht dat ik hem kende. Ik kwam een oude foto tegen. Hij leek er sprekend op. Alleen noemde hij zichzelf niet Bennett destijds. Shaw, zo heette hij. Ik vroeg me af of hij het daar wel eens met je over had gehad.’
Hij besefte dat hij zat te raaskallen. Ze keek hem aan alsof hij zo’n ouwe gek was die je wel eens op straat tegenkomt, het type dat de hele tijd kwaad in zichzelf loopt te mompelen. Net als de dag waarop hij hardop naast het graf van Peg had staan praten, vroeg hij zich af of dat zijn voorland was. Of gedroeg hij zich nu al zo?
‘Waarom zou hij zijn naam veranderen?’ zei ze schappelijk. ‘Je zult je wel vergist hebben. Zo duidelijk zijn oude foto’s niet, hè? Waarom vraag je het hem niet gewoon zelf de volgende keer dat je hem ziet, als het je echt zo dwarszit?’
‘Hij moet zich ooit iets hebben laten ontvallen over zijn familie, en wat hij deed voordat hij loods werd. Je weet hoe dat gaat als je met zijn tweeën op een schip zit te wachten.’
‘James is niet kletserig aangelegd,’ zei ze. ‘Hij is altijd even aardig en beleefd, maar is erg op zijn privacy gesteld. Net als ik.’ Ze stond op, waarmee ze aangaf dat het bezoek wat haar betreft over was.
‘Sorry dat ik je zo lastig heb gevallen. Je hebt gelijk. Waarschijnlijk heb ik me gewoon vergist. Neem me niet kwalijk. Ik ben niet helemaal mezelf op het moment.’
Toen kreeg ze weer medelijden met hem. ‘Hoe ben je hier gekomen? Als je even wacht, breng ik je weer terug naar het dorp.’
‘Nee, laat maar. Stan zei net dat hij een loods moest ophalen. Die geeft me vast wel een lift terug.’
Wat ongemakkelijk stonden ze tegenover elkaar, totdat Wendy zich realiseerde dat ze voor de deur stond en een stap opzij deed om hem erdoor te laten. Op dat moment hoorde hij boven iets kraken. Jaren geleden had er in de slaapkamer al een vloerplank losgezeten. Ze zag dat hij het geluid had gehoord.
‘De kat, denk ik,’ zei ze.
‘Ja,’ zei hij, maar hij wist dat het geen kat was. Allereerst had je wel een verdomd zware kat nodig om zoveel herrie te produceren, en ten tweede wierp ze hem een nogal rare blik toe toen ze het zei, zowel steels als opgewonden, alsof ze stiekem een geheimpje had. Toen ze de deur eenmaal achter hem had dichtgedaan, bleef hij in het kleine tuintje staan en keek naar boven, waar het licht had gebrand. Inmiddels waren de gordijnen dicht, zodat hij niks kon zien. De enige auto achter het huisje was die van Wendy.
De sloep was op het water, dus bleef hij naast het loodsstation staan wachten tot hij terugkwam. Hij kon het niet maken om gewoon in zijn eentje in het kantoor te gaan wachten. Door het duister kwam de sloep dichterbij, en op dat moment werd hij overvallen door de nostalgie die hij eerder in het huis had verwacht. Later, toen de loods met de centrale zat te bellen, stond hij met Stan over de rivier uit te kijken.
‘Wie is die kerel met wie Wendy wat heeft? Jij moet het weten. Je woont naast haar, man.’
‘Geen idee. Ik heb hem nog nooit gezien.’
‘Je moet geruchten gehoord hebben. Ik weet hoe er in het dorp geroddeld wordt.’
‘Eén ding is duidelijk.’ Met een veelbetekenend gebaar tikte Stan op de zijkant van zijn neus. ‘Hij is vast getrouwd. Waarom zou ze hem anders geheim houden?’